IJver en eerzucht zijn het gevolg wanneer iemand naar het beste streeft. Het inzicht dat naar het beste streeft is de laatste van de drie krachten die aanwezig zijn in een mens. Dit is door Socrates in de metafoor van de menner en het tweespan voorgesteld als het ijverige paard. Het gaat over moed om de stappen te zetten die je hebt te doen. Don Quichot is een prachtig voorbeeld van wat er gebeurt als het weerbarstige paard en de menner het onderspit delven ten opzichte van het ijverige paard. Het illustreert goed de verbanden met het hart, het extrinsieke of sociale zelf en het rolbewustzijn.


“Al gaande kwam hij [Don Quichot] bij een plek waar de weg zich in vieren splitste en prompt schoten hem de viersprongen te binnen waarop dolende ridders plachten na te denken over de te nemen weg en om hun voorbeeld te volgen, stond hij een ogenblik stil; en na heel diep te hebben nagedacht, vierde hij Rocinant de teugel en onderwierp zijn wil aan die van de knol, die zijn oorspronkelijke ingeving volgde, namelijk richting stal gaan.”

Miguel de Cervantes Saavedra (uit: ‘De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha’)

Verlangen naar het beste

La Mancha, Midden-Spanje, ongeveer begin zeventiende eeuw. Quejana, een edelman met een sterk gestel, mager en schraal van uiterlijk leeft samen met een huishoudster, een nicht en een knaap. Verder is er niet veel bekend over de edelman. Behalve dat hij het merendeel van het jaar niets doet. En dat hij de in die tijd populaire ridderromans verslindt. Hij verkoopt zelfs stukken van zijn land om maar nieuwe ridderromans te kunnen kopen. Hij leest hele dagen en gaat er zo in op dat hij, door het vele lezen, zijn verstand verliest. Hij raakt door de verhalen betoverd. Quejana loopt tegen de vijftig jaar als hij besluit om een dolende ridder te worden.

Hij haalt wapens van zijn voorouders onder eeuwenoude lagen stof vandaan. Verwijdert roest en schimmel, maakt ze schoon en lapt ze op. Hij maakt zelfs een helm met vizier om zijn uitrusting compleet te maken. Quejana neemt zijn oude, gebrekkige paard en het schijnt hem toe dat het paard goed in staat is een ridder van dienst te zijn. Hij denkt vier dagen na over een passende naam voor het paard en uiteindelijk geeft hij hem de naam Rocinant. Dat is een naam die past bij een roemruchte ridder, een naam die recht doet aan de nummer één van alle paarden ter wereld.
Vervolgens denkt Quejana een week na over een naam voor zichzelf en besluit zich Don Quichot te noemen. Als bewijs van eer, en als goed gebruik voor een ridder, voegt hij er de naam van zijn geboortestreek aan toe: zo wordt hij uiteindelijk Don Quichot van La Mancha.

Het enige wat dan nog aan hem als ridder ontbreekt, is een dame op wie hij verliefd kan worden. Een dolende ridder zonder liefde is “als een lichaam zonder ziel”. “Wanneer ik als straf voor mijn zonden of tot mijn geluk hier een of andere reus tegenkom, zoals dolende ridders gemeenlijk overkomt, en ik vel hem in één treffen, of ik klief zijn lichaam doormidden, of overmeester hem na veel vijven en zessen waarna ik hem dwing tot overgave, zou het dan niet mooi zijn iemand te hebben naar wie ik hem als geschenk kan toesturen en dat hij dan binnenkomt en nederig en onderdanig neerknielt voor mijn zoete meesteresse?” Quejana denkt aan een boerenmeisje op wie hij mogelijk heimelijk verliefd is geweest en noemt haar Dulcinea van El Toboso. Een veelzeggende naam die goed past bij Don Quichot van La Mancha en Rocinant.

Ter verhoging van zijn roem en ten dienste van zijn land trekt Don Quichot met paard en wapens de wereld in. Hij zet zijn gedachten om in daden en gaat op zoek naar avonturen om te doen wat dolende ridders doen: “het teniet doen van smaad, het rechtzetten van onrecht, het tegengaan van misbruiken, het opheffen van wantoestanden en het vereffenen van rekeningen.” Hierbij hopende op een goede afloop en voor eeuwig naam en faam te verwerven.

Zijn eerste tocht onderneemt de vernuftige Don Quichot in de maand juli. Op een van de warmste dagen van het jaar vertrekt hij in volle uitrusting, met lans en schild en zijn helm op zijn hoofd. Nadat hij zijn dorp is uitgereden, schiet hem iets te binnen waardoor hij zijn onderneming bijna had gestaakt. Hij is nog niet tot ridder geslagen. Maar de waanzin wint het van de redelijke overwegingen. Hij wil zich door de eerste de beste die zijn pad kruist tot ridder laten slaan.
Zo vervolgt de dolende ridder zijn weg en laat zijn paard de weg kiezen omdat hij van mening is dat daarin de kracht van avonturieren zit. Onderweg fantaseert hij over hoe zijn wapenfeiten in de toekomst zullen worden beschreven. Hoe ze in brons worden gegraveerd, in marmer gehouwen en op panelen geschilderd. Hardop uit hij zich over Rocinant, zijn brave en eeuwige metgezel, en over zijn, uit liefde voor prinses Dulcinea, lijdende hart. Dit zijn teksten die hij uit ridderromans citeert.

Na een dag rijden en de wanhoop nabij, omdat het laten gelden van zijn deugden zolang op zich laat wachten, begint het eerste avontuur. Don Quichot en Rocinant komen tegen de avond uitgehongerd aan bij een herberg waar een paar publieke vrouwen voor de deur staan. Binnen verblijven enkele muilezeldrijvers. Voor onze avonturier ziet alles eruit zoals hij het heeft gelezen in zijn romans. Zo denkt hij dat hij aankomt bij een kasteel met vier torens en blinkende zilveren spitsen, compleet met ophaalbrug en gracht. De losbandige meisjes ziet hij aan voor schone maagden, de waard voor ridder en kasteelheer.
Na enige verbazing en onwennigheid over de bijzondere verschijning, is voor iedereen duidelijk dat ze met een waanzinnige te maken hebben. Dat komt met name door zijn taalgebruik. Zo vraagt hij, knielend in een stal, aan de waard om hem tot ridder te slaan: “Ik zal niet opstaan van deze plaats, dappere ridder, voor u mij hoffelijk de gunst verleent die ik u wil afsmeken en die u tot lof en het menselijke geslacht tot profijt zal strekken.”
Maar ook door zijn bijzondere acties. Zoals gedurende de nacht, als hij de wacht houdt bij zijn uitrusting, uitgestald over een drinkbak. Een muilezeldrijver, die ook in de herberg overnacht, wil zijn dieren te drinken geven en de uitrusting aan de kant gooien. Don Quichot roept dan luid: “Jij daar, wie je ook bent, vermetele ridder, die wapenrusting komt beroeren van de dapperste doler die ooit het zwaard heeft omgegord! Pas op je tellen en blijf eraf, als je niet met je leven wilt betalen voor je vermetelheid.” De man slaat geen acht op zijn woorden. Don Quichot wendt zich in gedachten tot zijn meesteresse Dulcinea: “Sta mij bij, meesteresse, bij deze eerste smaad die dit door u geknechte hart wordt aangedaan; laat mij niet in dit eerste hachelijke ogenblik uw gunst en bescherming ontberen.” Het loopt slecht af met de muilezeldrijver; de lans van Don Quichot komt met een dreun op zijn hoofd terecht. “De man blijft in deerlijke jammerlijke staat op de grond liggen.” Er verschijnt een tweede muilezeldrijver met dezelfde gedachte en dezelfde onachtzaamheid, maar deze overleeft het niet. Zijn hoofd barst in vier stukken uiteen.
Er ontstaat de nodige rumoer en onvriendelijkheid. De overige muilezeldrijvers willen hem te lijf gaan. Maar de waard redt de situatie door hen tot rust te manen en vertelt de muilezeldrijvers dat de man gek is, en als gek zal worden vrijgesproken. De waard besluit dan Don Quichot tot ridder te slaan en weet dat snel te organiseren. Daarna vervolgt Don Quichot zijn weg. De waard is zo opgelucht, dat hij Don Quichot zonder betalen laat vertrekken.

Don Quichot besluit naar huis te rijden omdat het hem aan spullen ontbreekt, zoals geld en schone hemden. Maar ook aan een schildknaap, een baantje waarvoor hij een boer in gedachten heeft. Hij is nog maar net onderweg of hij hoort iemand vanuit een bosje rechts van hem zwak roepen, of eigenlijk klagen. Don Quichot zegt tegen zichzelf: “Ik dank de hemel voor de gunst die hij mij bewijst door mij al zo snel kansen te bieden om te volbrengen wat ik mijn beroep verschuldigd ben en om de vruchten te plukken van mijn nobele verlangens. Dit geroep is ongetwijfeld afkomstig van een man of vrouw in nood, die mijn bescherming en hulp behoeft.”
Het blijkt een jongen van een jaar of vijftien die, met ontbloot bovenlijf, aan een eik is vastgebonden. Hij wordt afgetuigd met een riem door een stevig gebouwde boer. De jongen is de knecht van de boer. Hij krijgt zweepslagen omdat de boer van mening is dat de knecht elke dag een schaap laat ontsnappen uit de kudde die hij hoedt. De knecht daarentegen beschuldigt de boer van gierigheid en denkt dat de boer het verhaal verzint om een reden te hebben geen loon uit te betalen. De boer, bang voor de van top tot teen bewapende Don Quichot, zegt dat de knecht liegt. Waarop Don Quichot zegt, “Hij liegt, in mijn aanwezigheid?, verachtelijke kinkel!”
Onder bedreiging buigt de boer zijn hoofd, bang dat zijn laatste uur heeft geslagen, en maakt de knecht los. Er ontstaat een gesprek over hoeveel de boer de knecht dient te betalen. Als daarover een besluit is genomen, vertrouwt Don Quichot erop dat de boer hieraan gevolg gaat geven, onder protest van de knecht die de boer niet vertrouwt.
Don Quichot geeft Rocinant de sporen en zegt tegen zichzelf en Dulcinea van El Toboso: “..gisteren is hij zoals iedereen weet tot ridder geslagen en vandaag al heeft hij het grootste kwaad en onrecht hersteld dat ooit door de onbillijkheid werd bedacht en door de wreedheid begaan: vandaag pakte hij de zweep af van de meedogenloze vijand die zonder enige aanleiding dat tere schepseltje striemde.”
Wat hij niet weet is dat, zodra hij Rocinant de sporen had gegeven, de boer de knecht wederom afranselde.

In de waan vervolgt Don Quichot zijn weg en “al gaande kwam hij bij een plek waar de weg zich in vieren splitst en prompt schieten hem de viersprongen te binnen waarop dolende ridders plachten na te denken over de te nemen weg en om hun voorbeeld te volgen, stond hij een ogenblik stil; en na heel diep te hebben nagedacht, vierde hij Rocinant de teugel en onderwierp zijn wil aan die van de knol, die zijn oorspronkelijke ingeving volgde, namelijk richting stal gaan.”

Zo’n twee mijl verder dient zich het volgende avontuur aan. Hij gedraagt zich aanmatigend tegenover een zestal kooplieden, vergezeld door vier bedienden en drie muildierjongens, die zijn pad kruisen. Er wordt over en weer lasterlijke taal gebezigd en Don Quichot besluit de woordvoerder van de groep aan te vallen. Echter, Rocinant struikelt en hij belandt op de grond en kan door lans, schild, sporen, helm en het gewicht van de uitrusting niet meer opstaan. Hij wordt afgerost en tot moes geslagen door één van de muildierjongens met zijn eigen lans.
Als de jongen moe wordt, en de lans finaal aan diggelen ligt, vervolgt de groep zijn weg. Geradbraakt en gebroken lukt het hem niet om overeind te komen. Zijn lichaam is een grote kneuzing. Toch prijst hij zichzelf gelukkig. Dit soort rampspoed hoort bij dolende ridders, vindt hij. De schuld van zijn falen legt hij bij Rocinant.

Het toeval wil dat er een dorpsgenoot van hem langskomt, een boer die koren naar een molen heeft gebracht. De boer herkent Quejana en vraagt wat er gebeurd is. Don Quichot kraamt de nodige onzin uit over ridders en Dulcinea. De boer komt tot de conclusie dat hij gek is geworden en neemt hem mee naar het dorp. Na een controle of hij niet gewond is, hijst hij hem vervolgens op zijn ezel. Dat laat Don Quichot zo hevig kreunen dat het tot in de hemel te horen moet zijn geweest.

De boer gaat naar het huis van Quejana waar hij twee vrienden van Quejana aantreft, de pastoor en de barbier. Ook zijn de huishoudster en zijn nicht daar aanwezig. Ze zijn in rep en roer omdat hun vriend, meester en oom al drie dagen spoorloos is. Ze hebben een sterk vermoeden dat hij dolend ridder is geworden en dat het vele lezen hem gek heeft gemaakt. De boer roept hen naar buiten. Don Quichot vertelt vervolgens dat hij geradbraakt is door een gevecht met tien monsterlijke reuzen. Dat bevestigt het vermoeden van alle aanwezigen: hij is gek.
De volgende dag gooien ze alle boeken uit het raam op de binnenplaats, waaronder die vervloekte ridderromans, en steken ze vervolgens in brand. Ze hopen daarmee dat als Quejana weer beter is niet nogmaals gek wordt door het lezen van ridderromans of andere boeken.

Terwijl hij herstelt, houdt Don Quichot zich twee weken gedeisd. Intussen strikt hij zijn buurman, de keurige, arme en domme boer Sancho Panza, als schildknaap. Hem wordt van alles beloofd zoals het beleven van avonturen en, als beloning bij trouwe dienst, een eiland waar hij gouverneur kan worden. Ze vertrekken op een avond zonder van iemand afscheid te nemen en zonder door iemand te worden opmerkt. Sancho neemt zijn ezel mee, enige zadeltassen en een leren wijnzak. Don Quichot zijn uitrusting, hemden, geld en Rocinant.

Onderweg spreken ze over het veroveren van eilanden en het gouverneurschap. Don Quichot legt uit dat het onder dolende ridders een gangbaar gebruik is om schildknapen op dergelijke wijze te belonen en dat hij niet aan dat gebruik gaat tornen. Het gesprek stopt als ze tot stilstand komen doordat er dertig tot veertig windmolens voor hun neus staan. Don Quichot ziet deze aan voor kolossale reuzen met lange armen en wil het kwalijk gebroed van het aardoppervlak wegvagen. Hij spreekt van geluk en vertelt Sancho dat, als hij hen van het leven heeft beroofd, de buit het begin van hun rijkdom zal zijn.
Sancho waarschuwt zijn baas dat het windmolens zijn en de lange armen wieken. Don Quichot ziet in deze waarschuwing het bewijs dat Sancho een onervaren avonturier is. En adviseert hem, als hij bang is, weg te gaan terwijl hij een ongelijke strijd met de ‘reuzen’ aangaat.
Rocinant krijgt de sporen terwijl zijn schildknaap schreeuwt dat het zonder twijfel windmolens zijn die hij te lijf gaat. Don Quichot op zijn beurt schreeuwt tegen de monsters “Kiest niet het hazenpad, laffe, verachtelijke schepsels want het is maar één ridder die u aanvalt.” Hij smeekt Dulcinea hem bij te staan, gaat over tot gevechtshouding, geeft Rocinant volop de sporen en steekt zijn lans in een ronddraaiende wiek van de eerste de beste molen.
De lans breekt in stukken en paard en ruiter worden een stuk meegesleurd en maken vervolgens een harde smak. Don Quichot rolt zwaar gehavend het veld in. Sancho zegt nogmaals dat het gewoon windmolens zijn. Don Quichot beschuldigt vervolgens een tovenaar ervan de reuzen in windmolens te hebben veranderd om hem de roem van de overwinning te ontnemen. Sancho helpt Don Quichot overeind en weer bovenop de ontwrichte Rocinant. Don Quichot zit enigszins scheef. Sancho vraagt hem: “Zit alstublieft een beetje rechtop, heer, want het lijkt wel of u scheef hangt, wat wel zal komen van de blauwe plekken door uw val”. Waarop Don Quichot antwoordt: “Dat is zo en als ik niet klaag over de pijn, is het omdat het dolende ridders niet vrijstaat te klagen over enig wond, ook al puilen de ingewanden eruit.”
Ze vervolgen hun weg naar nog vele avonturen samen.

Het bovenstaande verhaal is een samenvatting van de eerste acht hoofdstukken uit de roman De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha geschreven door Miguel de Cervantes Saavedra en in 1605 gepubliceerd. De avonturen van Don Quichot en Sancho Panza beslaan in totaal vierenzeventig hoofdstukken.